- Home
- /
- Over zilver
- /
- Nederlandse zilveren suikerstrooilepels (1710-1880)
Nederlandse zilveren suikerstrooilepels (1710-1880)
Door Een verzamelaar•geschreven op 1 februari 2022• Geen reacties
Inhoudsopgave
- 1. Ontstaan vanuit de eetlepel
- 2. De import van suiker
- 3. Suikerstrooilepels vanaf het begin van de 18e eeuw
- 4. Friese suikerstrooilepels
- 4.1. Type I (1715 - 1735)
- 4.2. Type 2 (ca. 1730-1780)
- 4.3. Type 3 (ca. 1760-1810)
- 5. Noord Hollandse lepels, het Amsterdamse type.
- 5.1. Type 1 (1740 - 1770)
- 5.2. Type 2 (1740 - 1770)
- 6. De Schoonhovense strooilepels (1750-1790)
- 6.1. Type 1
- 6.2. Type 2
- 7. GROEP IV (1765 - 1800)
- 8. GROEP V (1795 - 1820)
- 9. GROEP VI (1815 - 1890)
- 9.1. Type 1 (1820 - 1840)
- 9.2. Type 2 (1840 - 1870)
- 9.3. Type 3 (1880 - 1890)
:quality(40)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/02/Schermafbeelding-2022-02-01-om-15.08.57-e1643725009825.png.png)
Ontstaan vanuit de eetlepel
De suikerstrooilepel is duidelijk ontstaan uit de gewone eetlepel. Vandaar ook dat de vroegste exemplaren een rechte steel hebben met een accoladevormig uiteinde (afb. 1 en 2). Bovenvermelde omschrijving was nodig om het verschil te kunnen zien tussen suikerstrooilepels en de zogenaamde natfruitlepels. Natfruitlepels hebben ook een opengewerkte bak, om het vocht bij het opscheppen van fruit door te laten. Deze lepels zijn in het algemeen langer, hebben altijd een rechte steel en de bak is zonder knik aan de steel bevestigd. De vorm van de bak van deze lepels is meestal gelijk aan die van een gewone lepel. Soms worden bepaalde Friese suikerstrooilepels (afb. 8) voor natfruitlepels aangezien, omdat de bak zonder knik aan de steel is bevestigd en zulke grote gaten heeft. De bak van deze lepels is echter zo zwak geconstrueerd, dat deze veronderstelling niet juist kan zijn. Er zijn ook lepels, waarvan het moeilijk gezegd kan worden voor welk doel zij gemaakt werden. Bij deze exemplaren blijkt de functie niet uit de vorm. De benaming suikerstrooilepel is te verkiezen boven suikerstrooier, daar anders zonder afbeelding niet direct duidelijk is of mogelijk een suikerstrooibus wordt bedoeld. Ook de naam strooilepel geeft geen verwarring.De import van suiker
Wil men een goed idee hebben van het belang van de suikerstrooilepel in de burgerlijke huishouding van Nederland in de achttiende en negentiende eeuw, dan is het nodig een kort overzicht te geven van het gebruik van suiker in deze periode. Reeds in de vijftiende eeuw was er enige import van suiker uit Italië en Portugal. Na de opkomst van Amsterdam als middelpunt van de handel in de zestiende eeuw, werd de suiker een belangrijk importproduct, dat door de Nederlanders nu zelf uit Azië en Zuid-Amerika werd gehaald. In de zeventiende eeuw kon deze import sterk uitgebreid worden door de aanplant van suikerriet onder andere in Ceylon, Oost-Indië en Brazilië. Deze suiker werd geïmporteerd als zogenaamde Mosconade, een bruine, stroperige, vrij scherp smakende suiker, of als Cassonade, ook wel Castonade genoemd, een stroopvrije, grijswitte korrelige, naar viooltjes ruikende - en smakende droge suiker. Beide suikersoorten werden in Nederland verder geraffineerd en kwamen dan als suikerbrood (suiker in brood- en kegelvorm) in stukken van ca. 12 pond voor het burgerlijk huishouden in de handel. Door verdere raffinage kan hieruit de fijne, witte kristalsuiker oftewel de zogenaamde Koningssuiker verkregen worden. Deze werd in brokken van 2 tot 6 pond in de handel gebracht en was de kostbaarste. Uit de Castonade kon men de witte kandij maken en uit de Mosconade de bruine kandij.:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/02/IMG_02222612.jpg.jpeg)
Suikerstrooilepels vanaf het begin van de 18e eeuw
Suikerstrooilepels zijn pas bekend vanaf het begin van de 18e eeuw. Voet noemt in 'Haagse Zilversmeden' *3 een suikerstrooier door A. de Thomese 's Gravenhage 1713. De vroegste, mij bekende gedateerde lepel werd in 1724 gemaakt door W. Pierson te Leeuwarden (afb. 2). Deze heeft nog de normale lepelvorm. De bak is echter groter en aangepast om te kunnen strooien. Omstreeks deze tijd ontstonden ook de strooilepels met een haaksteel, waarmee zij aan de rand van een kom gehangen konden worden. Twee voorbeelden zijn de lepels uit Sneek en Groningen van omstreeks 1730 (afb. 3). Strooilepels werden in vele plaatsen van Nederland gemaakt. De belangrijkste productiecentra waren echter Amsterdam, Schoonhoven en de Friese steden. Er is in de achttiende eeuw dan ook een duidelijk Amsterdams, Schoonhovens en Fries type te onderkennen. Omstreeks 1780 is dat moeilijk omdat men in geheel Nederland ongeveer dezelfde modellen maakte. In Friesland is de versiering van de bak echter nog tot in het begin van de negentiende eeuw afwijkend geweest van de rest van Nederland. Ook elders waren er na 1780 nog wel duidelijke verschillen te zien in het openwerken van de bakken en de versiering van de stelen. De haakstelen raakten toen echter uit de mode. Hiervoor in de plaats kwamen onder andere de stelen van ebben- of notenhout, soms ook van ivoor. De goedkopere stelen waren van zwart gelakt essenhout. In het algemeen zijn de Hollandse en Zeeuwse suikerstrooilepels in de achttiende eeuw volledig gekeurd en wel meestal met de kleine keur, dat wil zeggen de stadskeur, een jaarletter en een meesterteken. Een enkel bijzonder exemplaar heeft de grote keur. De Friese en Groningse suikerstrooilepels werden in de achttiende eeuw tot het Koninkrijk Holland in 1807 uitsluitend met een meesterteken gekeurd, met uitzondering van enkele bijzondere en vroege exemplaren, die een grote keur hebben. Een juiste datering is bij de achttiende eeuwse lepels in Friesland en Groningen dan ook moeilijk, vooral omdat sommige zilversmeden lang gewerkt hebben. Ook is het niet mogelijk (zoals bij roomlepels)*1 een vergelijking te maken met soortgelijke Hollandse exemplaren. Het Friese type was immers in de achttiende eeuw afwijkend van het Hollandse. Tussen de vroegste exemplaren met een haaksteel uit Friesland, Groningen, Schoonhoven en Amsterdam is een overeenkomst te zien, waardoor duidelijk is, dat zij alle uit één type zijn ontstaan. Ook de versiering van de haaksteel, het daar opstaande figuurtje, is soms hetzelfde bij de strooilepels uit de Noordelijke provincies en die van Holland. Doordat sommige zilversmeden zich op het gieten van de staande figuurtjes en de schildjes toelegden en deze aan collega's leverden, komen er veel identieke schildjes en figuren voor op strooilepels van verschillende zilversmeden. In Amsterdam en ook in Schoonhoven waren er kleinwerkers, zilversmeden die zich specialiseerden in het maken van suikerstrooilepels. In Amsterdam waren dit onder andere: Jacob Joel (1747 - 1782), een nog anoniem meester van ca. 1765 (voet 469), Bartholomeus Vos (1735 1761) en in Schoonhoven voornamelijk Bartholomeus Smits (1765-1803). Andere kleinwerkers in deze beide steden maakten naast suikerstrooilepels ook ander klein zilver. In de overige steden waren de zilversmeden niet zo gespecialiseerd en maakten zij naast groot werk ook klein werk, waaronder suikerstrooilepels. Evenals bij de roomlepels *1 is de navolgende indeling in types gebaseerd op de vorm van de bak en de steel, het al of niet voorkomen van een schildje op de haaksteel en het decor van de bak. Aan de hand van deze criteria worden achtereenvolgens de Friese, de Amsterdamse en Schoonhovense lepels van de achttiende eeuw besproken. Begonnen wordt met de Friese suikerstrooilepels, omdat daar de vroegste exemplaren van bekend zijn. (Verklaring van de gebruikte afmetingen en afkortingen: Bak gemeten steeds lengte X breedte (lengte in verlengde van de steel), lengte lepel gemeten inclusief bak tot dat punt van de kromming van de steel, dat het meest verwijderd is, al: lengten in cm. m.t. = meesterteken, h = hoogte, 1 = lent gew. = gewicht in grammen, O = doorsnede, j.l. = jaarletter.):quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-34.jpg.jpeg)
Friese suikerstrooilepels
Groep I: Friese en Groningse suikerstrooilepels in de achttiende eeuw; lepels met een ronde tot rond ovale bak, oorspronkelijk met een gewone lepelsteel, welke omstreeks 1730 overgaat tot een haaksteel.Type I (1715 - 1735)
Grote lepels met een gewone rechte lepelsteel en een ovale bak. Vroegste type, nog alleen uit Friesland bekend, maar zonder twijfel ook voorkomend in de andere delen van Nederland. De twee voorbeelden, die hier afgebeeld zijn (afb. 1 en 2) laten goed zien, dat de suikerstrooilepel zich ontwikkeld heeft uit de gewone lepel. De rechte steel, zich aan het einde verbredend en accolade- of pied de biche-vormig eindigend, is geheel overeenkomstig de gewone lepelsteel uit deze periode. Ook de eivormige bak van de lepel door W. Pierson doet aan een eetlepel denken, maar is vergroot om het strooien te vergemakkelijken. Beide lepels zijn volledig gemerkt en vermoedelijk op bestelling gemaakt. De zeer bijzondere en luxueus uitgevoerde suikerstrooilepel (afb. 1) van 1726 kan ook wel aan Wybrandus Pierson worden toegeschreven. Het is een interessante lepel, waarvan de uitvoering nog veel elementen van de stijl van het eind van de zeventiende eeuw in zich heeft. Dit type lepel komt in het midden van de achttiende eeuw nog een enkele keer voor, maar heeft dan de typische Friese bak van die tijd, namelijk ovaal rond. De rechte steel eindigt daarbij nog accolade-vormig. In twee particuliere collecties zijn een lepel van Pibo Elgersma I (1734 - 1750), respectievelijk van zijn broer Regnerus Elgersma (1750 - 1777) bekend. Beide meesters werkten te Leeuwarden.:quality(40)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Schermafbeelding-2022-01-20-om-10.27.32-e1642670908212.png.png)
Type 2 (ca. 1730-1780)
Dit type heeft ronde tot ovaal-ronde bakken en een haaksteel, waarop een staand figuurtje. Een enkele keer is die haaksteel ook met een schildje versierd. Hierdoor onderscheiden deze lepels zich onder andere van de vroege Amsterdamse suikerstrooilepels. Ook is er veel meer variatie in het opengewerkte decor van de bakken dan bij het Amsterdamse type. De vroegste exemplaren (afb. 3) hebben een vrij kleine bak. De enkele Groningse lepels, die bekend zijn, lijken veel op de Friese. Afbeelding 3 toont een Friese en een Groningse lepel. Daar is te zien, dat de versiering van de bakken veel overeenkomst vertoont. Overigens zijn de versieringen van de steel (afb. 3a) bij deze vroege exemplaren geheel afwijkend van de latere. De Groningse lepel door Albertus Friese heeft een typische griffioenenkop op de steel en eindigt in een narrenkop, terwijl de lepel door A. B. Looxma een morenkop laat zien.:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-41.jpg.jpeg)
:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-41dsfd.jpg.jpeg)
:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/ddScan-41.jpg.jpeg)
:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-42-1.jpg.jpeg)
Type 3 (ca. 1760-1810)
Suikerstrooilepels met ovale tot ronde bakken, waarin opengewerkte, gedreven en gegraveerde decors, oorspronkelijk met een haaksteel; omstreeks 1785 meestal met een ebbenhouten steel. Deze typische Friese lepels worden een enkele keer ook in Groningen gemaakt (Catalogus Gronings Zilver nr. L 90). Ook een tweetal Amsterdamse lepels van dit type, door Frans Morellon la Cave (1753 - 1786) zijn de schrijver bekend. Onder type 2 werd reeds een lepel opgenomen met een gedreven bak (afb. 4) door Klaas Riddersma, die gezien kan worden als de overgang naar type 3. Om zo'n lepel te maken moeten de navolgende bewerkingen plaats hebben: Door hameren wordt de bak gevormd. Daarna wordt het decor gedreven en door graveren vervolmaakt; vervolgens wordt de bak opengewerkt door de tussenliggende stukjes uit te zagen:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scansdfa-42.jpg.jpeg)
:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/antieke-strooilepels.jpg.jpeg)
:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-43.jpg.jpeg)
:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-44.jpg.jpeg)
Noord Hollandse lepels, het Amsterdamse type.
Groep 2. De Amsterdamse strooilepels zijn afwijkend van de Friese en vormen een eigen groep. Zij hebben een rond of een puntig ovale bak en een haaksteel, waarop naast de staande figuur ook een schildje voorkomt. Zij zijn meestal zwaarder en steviger van uitvoering. De schrijver kent geen exemplaren van voor 1740. Door Voet wordt een strooier genoemd uit 1718 door Engelbert Schepen (1698 - 1727) - Citroen 1178. Dit exemplaar kon echter niet achterhaald worden.Type 1 (1740 - 1770)
Dit is het meest voorkomende type. De strooilepels met een ronde bak of met een puntig ovale bak komen naast elkaar voor. De bakken Zijn meestal op dezelfde wijze opengewerkt, de verschillen zijn gering. Evenwijdig aan de bovenrand zijn bandvormige gaten, afgewisseld door cirkelvormige gaatjes. Dat is ook het geval bij Friese strooiers uit die tijd. De staande figuurtjes op de steel vormen dikwijls het voornaamste verschil tussen de lepels. Veel voorkomend is de haan.:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-4dsf4.jpg.jpeg)
:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-45.jpg.jpeg)
:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-45sdfad.jpg.jpeg)
Type 2 (1740 - 1770)
Afwijkende modellen. Een tweetal vormen kunnen niet onder type 1 worden opgenomen (afb 13). De oudste, hier genoemde Haarlemse lepel van 1747 door Jan Verdoes heeft een licht gebogen steel en een ronde bak die vierzijdig symmetrisch is opengewerkt, wat zelden voorkomt. De andere strooilepel door V. C. Beumke, werd in 1771 te Amsterdam gemaakt. Deze is kleiner dan de normale strooier en heeft een korte stevige steel. Beumke was behalve een servieswerker ook een groot-schepwerker. Een dergelijk afwijkend model strooilepel zou bij een zilveren suikerkom geleverd kunnen zijn. Dit model komt ook in koper voor en werd wel gebruikt om grote aantallen poffertjes te kunnen bestrooien.:quality(40)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Schermafbeelding-2022-01-29-om-17.39.13.png.png)
De Schoonhovense strooilepels (1750-1790)
Type 1
De vroegst bekende van dit type is een lepel van de hand van Gerard Koen (1741-1778) die in 1751 gemaakt werd (afb. 14). De vorm van de bak en de steel doet erg veel denken aan de eerste Friese lepels met een haaksteel. Het staande duifje op de steel is meer van Amsterdamse afkomst. De beide hiernavolgende lepels (afb. 15), vooral die van Gerard Koen van 1757, lijken meer op Amsterdamse lepels. Bartholomeus Smits (1756-1803) laat in de versiering van de bak en ook de vogel op de steel reeds een overgang zien naar een geheel eigen type. Deze lepel dateert uit 1762.:quality(40)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Schermafbeelding-2022-01-29-om-17.37.28.png.png)
:quality(40)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Schermafbeelding-2022-01-29-om-17.48.12.png.png)
:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-47.jpg.jpeg)
:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-48.jpg.jpeg)
Type 2
Lepels uit de periode 1750 - 1780 uit de andere steden van Zuid Holland. De productie van suikerstrooilepels in de andere steden van Zuid-Holland is veel kleiner geweest dan die van Schoonhoven. Er is in die steden ook geen enkele zilversmid bekend, die zich op dit soort lepels toelegde. Het is dan ook niet mogelijk om uit het aanwezige materiaal een conclusie te trekken. Bij vergelijking met de Schoonhovense strooilepels ontstaat de indruk, dat zij daarmee overeenkomsten hebben, in ieder geval meer dan met de Amsterdamse of Friese strooilepels.:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-49.jpg.jpeg)
:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scsafdan-49-1.jpg.jpeg)
GROEP IV (1765 - 1800)
Typen met een ronde bak, een haakvormige dan wel een rechte of ebbenhouten steel in Lodewijk XV en Lodewijk XVI stijl. Dit type strooilepel komt in geheel Nederland voor, streek- of stadsgewijze onderscheid is meestal niet meer te maken. Ook Friesland kent dit type, maar door de opvallende decors aldaar werden deze in groep I onder type 3 opgenomen. Strooilepels in Lodewijk XV stijl komen maar weinig voor. Als voorbeeld kunnen hier genoemd worden de lepels door Morellon La Cave, gemaakt te Amsterdam in 1768 en de lepel gemaakt door Lucas van Giffen te Groningen uit ca. 1770 (afb. 23). Beide hebben getorste bakken, maar zijn overigens symmetrisch. Op de zilvertentoonstelling in Groningen in 1975 was een stel strooilepels van de Wed. Berent Pootholt, waarvan de randen a-symmetrisch waren versierd. In de collectie van het Centraal Museum te Utrecht is een lepel, waarvan de rand a-symmetrisch is gevormd. Cornelis Johannes Straatsburg maakte die in 1766 (afb. 24). Deze lepel is geheel afwijkend van vorm en zou ook als natfruitlepel dienst kunnen doen.:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-50-1.jpg.jpeg)
:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/02/Scan-23.jpg.jpeg)
:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-52.jpg.jpeg)
GROEP V (1795 - 1820)
Typen met een ovale tot puntig ovale bak en met licht gebogen spits toelopende zilveren, dan wel geprofileerde houten of ivoren stelen, de Empire suikerstrooilepel. Ook dit type is in geheel Nederland in productie geweest, ook in Friesland. Nog minder dan bij de voorgaande groep zijn er stijlelementen aan te wijzen, die streek- of stadsgewijs voorkomen. De houten stelen kunnen van ebben- of notenhout zijn, ook gebruikte men wel zwart gelakt essenhout. Een enkele keer is ivoor toegepast. De ebbenhouten stelen zijn meestal fraai geprofileerd, zowel aan de onderzijde als aan het top-einde. Enkele zilversmeden hadden voorkeuren voor bepaalde decors in de bakken en de gravering op de stelen en zijn daardoor te onderscheiden van anderen. Twee Amsterdamse lepels (afb. 29) met scheepvormige bakken van de hand van J. Haas en A. Koekebakker, gemaakt resp. in 1815 en 1802 zijn goede voorbeelden van deze groep. Het urnvormige top-einde van de steel komt weinig voor. Dc kleine strooilepel door L. Koster te Rotterdam, naast de zeer grote Zwolse lepel door W. C. Höffeld vormen twee uitersten (afb. 30) in grootte, hoewel het decor van de bakken op dezelfde manier is opgebouwd.:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Suikerstrooilepels-zwart-ebbenhouten-steel.jpg.jpeg)
:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-53-1.jpg.jpeg)
:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-54sfdsdf.jpg.jpeg)
GROEP VI (1815 - 1890)
Deze groep omvat drie typen t.w.: de laat-empire strooilepels met rechthoekige bakken en iets gebogen met puntige of afgeknot-puntige stelen, die meestal een filetrand hebben. Ten tweede de Biedermeier lepels en ten derde de neo-Lodewijk XVI-stijl lepels aan het einde van de eeuw.Type 1 (1820 - 1840)
In deze periode treden de persoonlijke ontwerpen van de zilversmid op de voorgrond, waarbij hij dikwijls gebruik maakte van oude stijlen. Deze strooilepels zijn meestal eenvoudig van uitvoering, zelfs eenvoudiger dan de lepels uit de Empire tijd zelf. Goede voorbeelden zijn de twee lepels gemaakt door H. Lintveld en L. Jongeneel, respectievelijk te Amsterdam en Leiden in 1817 en 1823 (afb. 34). De Amsterdamse lepel is zwaarder en degelijker uitgevoerd dan die uit Leiden. De Schoonhovense lepels van deze periode zijn meestal van nog lichter materiaal. De Leidse lepel is tevens een goed voorbeeld van een lepel, waarbij de zilversmid een eigen ontwerp maakte voor de bak.:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-55.jpg.jpeg)
Type 2 (1840 - 1870)
De typische Biedermeier strooilepel, met gecontourneerde rand en opengewerkte gegraveerde bakken en -stelen. Door T. G. Bentveld werd in 1841 te Amsterdam een lepel gemaakt (afb 35 onder), die reeds een goed voorbeeld daarvan is. De vorm van de bak en de steel zijn ook weer naar eigen ontwerp. Het is een zeer zware lepel, degelijk uitgevoerd. Geheel anders zijn de lepels door F. G. de Groot en J. van Vorst (afb. 37), beide te Rotterdam, en ook beide in een sterk overdreven Biedermeier stijl gemaakt. Het zijn echter exponenten van een periode, die in dit overzicht niet mogen ontbreken. Als voorbeeld van het meest voorkomende type in deze periode, hier de lepel door A. Teunissen te Schoonhoven van 1864 (afb. 38). Deze werd gemaakt van licht materiaal, waarbij zowel het steeleinde, als de bak een gecontourneerde rand hebben. Ook J. Kroymans te Oss maakte in 1854 een strooilepel, die typisch is voor deze tijd. De in gotische vormen geperste bak is kenmerkend voor deze zilversmid. Ook het steeleinde, waar gotische kerkramen in te herkennen zijn, is typisch voor Kroymans. Van dit Biedermeier type komen een groot aantal variaties voor.:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/Scan-56.jpg.jpeg)
Type 3 (1880 - 1890)
Lodewijk XVI vormen. Het beste voorbeeld is de lepel door de firma van Kempen te Voorschoten, gemaakt in 1890 (afb. 39). Een eenvoudige, degelijke lepel, praktisch in gebruik. Vergelijken we deze met de lepel door Jan Ensink (afb. 26), dan is het verschil opvallend, en duidelijk dat de lepel van Van Kempen niet 'uit de tijd is'. Er zijn kopieën bekend van achttiende-eeuwse suikerstrooilepels met valse keuren, die vrij veel op het Schoonhovense type lijken, deze werden in de periode 1890 - 1900 ook in Schoonhoven gemaakt. De merken lijken meestal zo weinig op de echte merken, dat zij gemakkelijk zijn te herkennen. De schrijver heeft vele suikerstrooilepels bij particulieren en in musea bestudeerd. Zijn bevindingen zijn niet derhalve alleen gebaseerd op de afgebeelde exemplaren. Getracht is in de afbeeldingen een representatief overzicht te geven van het materiaal. Het aantal variaties is echter zo groot, dat vele ook interessante lepels niet opgenomen zijn.:quality(80)/blog.zilver.nl/wp-content/uploads/2022/01/IMG_0612-1.jpg.jpeg)