Artikel geschreven door de Hr.B.W.G. Wttewaall, schrijver van het Nederlands klein zilver en schepwerk boek, in 1983.
De suikerstrooilepel was gedurende de achttiende en de negentiende eeuw bij de burgerij in geheel Nederland een veel voorkomend gebruiksvoorwerp. Vooral bij feestelijke gelegenheden mocht dit stuk zilver niet op tafel ontbreken. Het is moeilijk een omschrijving te geven van de vorm van de suikerstrooilepel, daar er veel verschillende types bestaan. Ze hebben echter alle gemeen, dat de bak in verhouding tot de steel veel groter is dan bij een gewone lepel. De grotere bak is nodig de suiker bij het strooien heen en weer te kunnen bewegen zonder dat deze over de rand valt. Is de steel in de vorm van een haak gebogen, dan is hij meestal niet langer dan de grootste doorsnede van de bak. Heeft de strooilepel een gewone steel, dan is die meestal wel licht gebogen. Ook komen rechte ebbenhouten stelen voor die vaak fraai geprofileerd zijn.
Ontstaan vanuit de eetlepel
Inhoudsopgave
De suikerstrooilepel is duidelijk ontstaan uit de gewone eetlepel. Vandaar ook dat de vroegste exemplaren een rechte steel hebben met een accoladevormig uiteinde (afb. 1 en 2). Bovenvermelde omschrijving was nodig om het verschil te kunnen zien tussen suikerstrooilepels en de zogenaamde natfruitlepels. Natfruitlepels hebben ook een opengewerkte bak, om het vocht bij het opscheppen van fruit door te laten. Deze lepels zijn in het algemeen langer, hebben altijd een rechte steel en de bak is zonder knik aan de steel bevestigd. De vorm van de bak van deze lepels is meestal gelijk aan die van een gewone lepel. Soms worden bepaalde Friese suikerstrooilepels (afb. 8) voor natfruitlepels aangezien, omdat de bak zonder knik aan de steel is bevestigd en zulke grote gaten heeft. De bak van deze lepels is echter zo zwak geconstrueerd, dat deze veronderstelling niet juist kan zijn.
Er zijn ook lepels, waarvan het moeilijk gezegd kan worden voor welk doel zij gemaakt werden. Bij deze exemplaren blijkt de functie niet uit de vorm. De benaming suikerstrooilepel is te verkiezen boven suikerstrooier, daar anders zonder afbeelding niet direct duidelijk is of mogelijk een suikerstrooibus wordt bedoeld. Ook de naam strooilepel geeft geen verwarring.
De import van suiker
Wil men een goed idee hebben van het belang van de suikerstrooilepel in de burgerlijke huishouding van Nederland in de achttiende en negentiende eeuw, dan is het nodig een kort overzicht te geven van het gebruik van suiker in deze periode. Reeds in de vijftiende eeuw was er enige import van suiker uit Italië en Portugal. Na de opkomst van Amsterdam als middelpunt van de handel in de zestiende eeuw, werd de suiker een belangrijk importproduct, dat door de Nederlanders nu zelf uit Azië en Zuid-Amerika werd gehaald. In de zeventiende eeuw kon deze import sterk uitgebreid worden door de aanplant van suikerriet onder andere in Ceylon, Oost-Indië en Brazilië.
Deze suiker werd geïmporteerd als zogenaamde Mosconade, een bruine, stroperige, vrij scherp smakende suiker, of als Cassonade, ook wel Castonade genoemd, een stroopvrije, grijswitte korrelige, naar viooltjes ruikende – en smakende droge suiker. Beide suikersoorten werden in Nederland verder geraffineerd en kwamen dan als suikerbrood (suiker in brood- en kegelvorm) in stukken van ca. 12 pond voor het burgerlijk huishouden in de handel. Door verdere raffinage kan hieruit de fijne, witte kristalsuiker oftewel de zogenaamde Koningssuiker verkregen worden. Deze werd in brokken van 2 tot 6 pond in de handel gebracht en was de kostbaarste. Uit de Castonade kon men de witte kandij maken en uit de Mosconade de bruine kandij.
Voor ons is van belang te weten hoe deze verschillende suikersoorten in het huishouden gebruikt werden *6. De kandijsuiker werd veelal geserveerd bij thee, koffie of chocolade op zilveren kandijbakjes of kandijtafeltjes (Fries). Ook wel op porseleinen bakjes dan wel in suikerdozen of -kommen. De normale broodsuiker, die men voor het huishouden wilde gebruiken moest eerst geschaafd worden en vervolgens gezeefd. Voor het zeven had men speciale keukenzeven, maar hiervoor werd ook wel de suikerstrooilepel gebruikt. (In het Engels wordt deze lepel dan ook sugarsifter genoemd). Fijne poedersuiker maakte men door de suiker in een vijzel te stampen. De vrij kostbare koningssuiker tenslotte, werd onder andere bij feestmaaltijden gebruikt in de suikerstrooibussen. De burger gebruikte de suikerstrooilepel zowel voor de koningssuiker, de voorgezeefde, geschaafde broodsuiker als voor de poedersuiker.
Suikerstrooilepels vanaf het begin van de 18e eeuw
Suikerstrooilepels zijn pas bekend vanaf het begin van de 18e eeuw. Voet noemt in ‘Haagse Zilversmeden’ *3 een suikerstrooier door A. de Thomese ’s Gravenhage 1713. De vroegste, mij bekende gedateerde lepel werd in 1724 gemaakt door W. Pierson te Leeuwarden (afb. 2). Deze heeft nog de normale lepelvorm. De bak is echter groter en aangepast om te kunnen strooien. Omstreeks deze tijd ontstonden ook de strooilepels met een haaksteel, waarmee zij aan de rand van een kom gehangen konden worden. Twee voorbeelden zijn de lepels uit Sneek en Groningen van omstreeks 1730 (afb. 3).
Strooilepels werden in vele plaatsen van Nederland gemaakt. De belangrijkste productiecentra waren echter Amsterdam, Schoonhoven en de Friese steden. Er is in de achttiende eeuw dan ook een duidelijk Amsterdams, Schoonhovens en Fries type te onderkennen. Omstreeks 1780 is dat moeilijk omdat men in geheel Nederland ongeveer dezelfde modellen maakte. In Friesland is de versiering van de bak echter nog tot in het begin van de negentiende eeuw afwijkend geweest van de rest van Nederland. Ook elders waren er na 1780 nog wel duidelijke verschillen te zien in het openwerken van de bakken en de versiering van de stelen. De haakstelen raakten toen echter uit de mode. Hiervoor in de plaats kwamen onder andere de stelen van ebben- of notenhout, soms ook van ivoor. De goedkopere stelen waren van zwart gelakt essenhout.
In het algemeen zijn de Hollandse en Zeeuwse suikerstrooilepels in de achttiende eeuw volledig gekeurd en wel meestal met de kleine keur, dat wil zeggen de stadskeur, een jaarletter en een meesterteken. Een enkel bijzonder exemplaar heeft de grote keur.
De Friese en Groningse suikerstrooilepels werden in de achttiende eeuw tot het Koninkrijk Holland in 1807 uitsluitend met een meesterteken gekeurd, met uitzondering van enkele bijzondere en vroege exemplaren, die een grote keur hebben. Een juiste datering is bij de achttiende eeuwse lepels in Friesland en Groningen dan ook moeilijk, vooral omdat sommige zilversmeden lang gewerkt hebben. Ook is het niet mogelijk (zoals bij roomlepels)*1 een vergelijking te maken met soortgelijke Hollandse exemplaren. Het Friese type was immers in de achttiende eeuw afwijkend van het Hollandse.
Tussen de vroegste exemplaren met een haaksteel uit Friesland, Groningen, Schoonhoven en Amsterdam is een overeenkomst te zien, waardoor duidelijk is, dat zij alle uit één type zijn ontstaan. Ook de versiering van de haaksteel, het daar opstaande figuurtje, is soms hetzelfde bij de strooilepels uit de Noordelijke provincies en die van Holland.
Doordat sommige zilversmeden zich op het gieten van de staande figuurtjes en de schildjes toelegden en deze aan collega’s leverden, komen er veel identieke schildjes en figuren voor op strooilepels van verschillende zilversmeden.
In Amsterdam en ook in Schoonhoven waren er kleinwerkers, zilversmeden die zich specialiseerden in het maken van suikerstrooilepels. In Amsterdam waren dit onder andere: Jacob Joel (1747 – 1782), een nog anoniem meester van ca. 1765 (voet 469), Bartholomeus Vos (1735 1761) en in Schoonhoven voornamelijk Bartholomeus Smits (1765-1803).
Andere kleinwerkers in deze beide steden maakten naast suikerstrooilepels ook ander klein zilver. In de overige steden waren de zilversmeden niet zo gespecialiseerd en maakten zij naast groot werk ook klein werk, waaronder suikerstrooilepels.
Evenals bij de roomlepels *1 is de navolgende indeling in types gebaseerd op de vorm van de bak en de steel, het al of niet voorkomen van een schildje op de haaksteel en het decor van de bak. Aan de hand van deze criteria worden achtereenvolgens de Friese, de Amsterdamse en Schoonhovense lepels van de achttiende eeuw besproken. Begonnen wordt met de Friese suikerstrooilepels, omdat daar de vroegste exemplaren van bekend zijn.
(Verklaring van de gebruikte afmetingen en afkortingen:
Bak gemeten steeds lengte X breedte (lengte in verlengde van de steel), lengte lepel gemeten inclusief bak tot dat punt van de kromming van de steel, dat het meest verwijderd is, al: lengten in cm. m.t. = meesterteken, h = hoogte, 1 = lent gew. = gewicht in grammen, O = doorsnede, j.l. = jaarletter.)
Friese suikerstrooilepels
Groep I: Friese en Groningse suikerstrooilepels in de achttiende eeuw; lepels met een ronde tot rond ovale bak, oorspronkelijk met een gewone lepelsteel, welke omstreeks 1730 overgaat tot een haaksteel.
Type I (1715 – 1735)
Grote lepels met een gewone rechte lepelsteel en een ovale bak. Vroegste type, nog alleen uit Friesland bekend, maar zonder twijfel ook voorkomend in de andere delen van Nederland. De twee voorbeelden, die hier afgebeeld zijn (afb. 1 en 2) laten goed zien, dat de suikerstrooilepel zich ontwikkeld heeft uit de gewone lepel. De rechte steel, zich aan het einde verbredend en accolade- of pied de biche-vormig eindigend, is geheel overeenkomstig de gewone lepelsteel uit deze periode. Ook de eivormige bak van de lepel door W. Pierson doet aan een eetlepel denken, maar is vergroot om het strooien te vergemakkelijken. Beide lepels zijn volledig gemerkt en vermoedelijk op bestelling gemaakt.
De zeer bijzondere en luxueus uitgevoerde suikerstrooilepel (afb. 1) van 1726 kan ook wel aan Wybrandus Pierson worden toegeschreven. Het is een interessante lepel, waarvan de uitvoering nog veel elementen van de stijl van het eind van de zeventiende eeuw in zich heeft. Dit type lepel komt in het midden van de achttiende eeuw nog een enkele keer voor, maar heeft dan de typische Friese bak van die tijd, namelijk ovaal rond. De rechte steel eindigt daarbij nog accolade-vormig. In twee particuliere collecties zijn een lepel van Pibo Elgersma I (1734 – 1750), respectievelijk van zijn broer Regnerus Elgersma (1750 – 1777) bekend. Beide meesters werkten te Leeuwarden.
Type 2 (ca. 1730-1780)
Dit type heeft ronde tot ovaal-ronde bakken en een haaksteel, waarop een staand figuurtje. Een enkele keer is die haaksteel ook met een schildje versierd. Hierdoor onderscheiden deze lepels zich onder andere van de vroege Amsterdamse suikerstrooilepels. Ook is er veel meer variatie in het opengewerkte decor van de bakken dan bij het Amsterdamse type. De vroegste exemplaren (afb. 3) hebben een vrij kleine bak. De enkele Groningse lepels, die bekend zijn, lijken veel op de Friese. Afbeelding 3 toont een Friese en een Groningse lepel. Daar is te zien, dat de versiering van de bakken veel overeenkomst vertoont. Overigens zijn de versieringen van de steel (afb. 3a) bij deze vroege exemplaren geheel afwijkend van de latere. De Groningse lepel door Albertus Friese heeft een typische griffioenenkop op de steel en eindigt in een narrenkop, terwijl de lepel door A. B. Looxma een morenkop laat zien.
Gabynus van der Lely (1731 – 1754) maakte een lepel (afb. 4) die qua vorm en type meer dan 40 jaar in Friesland in de mode bleef. Zelfs toen men omstreeks 1760 de bakken ging versieren met gedreven en gegraveerde decors bleef dit type in het begin nog in zwang. Duidelijk is dit te zien aan de strooilepel door Klaas Riddersma (afb. 4) die ook te Leeuwarden werd gemaakt.
De twee lepels door P. Meeter (1766 – 1798) te Leeuwarden en Ate Offringa(1779 – 1824) te Huizum bij Leeuwarden zijn nog geheel in dezelfde stijl als de lepel door G. van der Lely (afb. 5).
De dansende putti met bloemenruikers komen zeer veel voor op strooilepel ook in Holland (aft. 10, 20). Ook de zeemeermin, hier de lepel van P. Meeter, komt in geheel Nederland voor (afb. 15, 18).
Type 3 (ca. 1760-1810)
Suikerstrooilepels met ovale tot ronde bakken, waarin opengewerkte, gedreven en gegraveerde decors, oorspronkelijk met een haaksteel; omstreeks 1785 meestal met een ebbenhouten steel.
Deze typische Friese lepels worden een enkele keer ook in Groningen gemaakt (Catalogus Gronings Zilver nr. L 90). Ook een tweetal Amsterdamse lepels van dit type, door Frans Morellon la Cave (1753 – 1786) zijn de schrijver bekend.
Onder type 2 werd reeds een lepel opgenomen met een gedreven bak (afb. 4) door Klaas Riddersma, die gezien kan worden als de overgang naar type 3. Om zo’n lepel te maken moeten de navolgende bewerkingen plaats hebben: Door hameren wordt de bak gevormd. Daarna wordt het decor gedreven en door graveren vervolmaakt; vervolgens wordt de bak opengewerkt door de tussenliggende stukjes uit te zagen
Op beide haakstelen weer een dansende putti met bloemen. Een enigszins afwijkend type is de strooilepel door een onbekende meester; voet 589 (ca 1784); (afb. 6) te Leeuwarden met een ronde gegraveerde bak en een lange haaksteel, die onderaan ook nog met een schildje versierd werd. Het geheel in Lodewijk XVI stijl. Van drie strooilepels met een ebbenhouten steel (afb. 7 en 8) is er één niet gemerkt (afb. 7 midden), maar qua decor (vogel en mand met vruchten) is deze zo typisch Fries, dat die zonder meer aan een Friese meester kan worden toegeschreven.’ Dit type komt namelijk vrij veel voor zonder meesterteken, omdat zij door thuiswerkers werden gemaakt en het gewicht aan zilver erg gering was.
Twee gemerkte strooilepels, met de meestertekens van Johannes Feddema (1780 – 1825) en Pibo Elgersma (1793 – 1835) beiden te Leeuwarden (afb. 8) geven respectievelijk een religieuze voorstelling (de Samaritaanse vrouw en Christus bij de put) en een alledaagse voorstelling (een tuinman met schoffel tussen bloemen) te zien.
Beide fraaie lepels geven een goed idee van het fijne handwerk van deze zilversmeden.
Hoewel geheel afwijkend wordt ook een strooilepel in Zutphen (afb. 9) nog bij dit type ondergebracht. De meester W. C. van Meurs maakte deze lepel vermoedelijk omstreeks 1770. De opengewerkte steel met bloemmotief is zeer bijzonder en komt voor zover bekend, in die tijd nergens anders in Nederland voor.
Noord Hollandse lepels, het Amsterdamse type.
Groep 2. De Amsterdamse strooilepels zijn afwijkend van de Friese en vormen een eigen groep. Zij hebben een rond of een puntig ovale bak en een haaksteel, waarop naast de staande figuur ook een schildje voorkomt. Zij zijn meestal zwaarder en steviger van uitvoering.
De schrijver kent geen exemplaren van voor 1740.
Door Voet wordt een strooier genoemd uit 1718 door Engelbert Schepen (1698 – 1727) – Citroen 1178. Dit exemplaar kon echter niet achterhaald worden.
Type 1 (1740 – 1770)
Dit is het meest voorkomende type. De strooilepels met een ronde bak of met een puntig ovale bak komen naast elkaar voor. De bakken Zijn meestal op dezelfde wijze opengewerkt, de verschillen zijn gering. Evenwijdig aan de bovenrand zijn bandvormige gaten, afgewisseld door cirkelvormige gaatjes. Dat is ook het geval bij Friese strooiers uit die tijd. De staande figuurtjes op de steel vormen dikwijls het voornaamste verschil tussen de lepels. Veel voorkomend is de haan.
Tenslotte nog een tweetal lepels, die vrijwel identiek zijn, maar die respectievelijk te Haarlem en te Amsterdam gemaakt werden. (afb. 12) in de jaren 1751 en 1766. De Haarlemse lepel door Arend Hoogland heeft nog de belastingkeur van 1807 en 1812, terwijl die van Amsterdam door een onbekende meester (Voet 469) die mist. Aardig is het vrouwenkopje aan het eind van de haaksteel. Haarlemse strooilepels zijn vrij zeldzaam.
Afb. 12. boven m.t. VS in ovaal = onbekend (zie
Voet 469, niet in Citroen) kleine keur Amsterdam
j.l. C, = 1766, 1. 11,7; bak 7,4 x 4,8 gew. 27. onder m.t. een vogel naar links in schild = Arend Hoogland, grote keur Haarlem j.l. R = 1751, l. 11,2; bak 7 x 4,5 gew. 21.
Type 2 (1740 – 1770)
Afwijkende modellen.
Een tweetal vormen kunnen niet onder type 1 worden opgenomen (afb 13). De oudste, hier genoemde Haarlemse lepel van 1747 door Jan Verdoes heeft een licht gebogen steel en een ronde bak die vierzijdig symmetrisch is opengewerkt, wat zelden voorkomt. De andere strooilepel door V. C. Beumke, werd in 1771 te Amsterdam gemaakt. Deze is kleiner dan de normale strooier en heeft een korte stevige steel. Beumke was behalve een servieswerker ook een groot-schepwerker. Een dergelijk afwijkend model strooilepel zou bij een zilveren suikerkom geleverd kunnen zijn. Dit model komt ook in koper voor en werd wel gebruikt om grote aantallen poffertjes te kunnen bestrooien.
De Schoonhovense strooilepels (1750-1790)
Type 1
De vroegst bekende van dit type is een lepel van de hand van Gerard Koen (1741-1778) die in 1751 gemaakt werd (afb. 14). De vorm van de bak en de steel doet erg veel denken aan de eerste Friese lepels met een haaksteel. Het staande duifje op de steel is meer van Amsterdamse afkomst. De beide hiernavolgende lepels (afb. 15), vooral die van Gerard Koen van 1757, lijken meer op Amsterdamse lepels. Bartholomeus Smits (1756-1803) laat in de versiering van de bak en ook de vogel op de steel reeds een overgang zien naar een geheel eigen type. Deze lepel dateert uit 1762.
Bartholomeus Smits moet een zeer grote productie gehad hebben. Van de achttiende eeuwse Schoonhovense strooilepels, die nu nog over zijn is meer dan de helft van zijn hand. Het eigen Schoonhovense type komt het best tot uiting in de lepels gemaakt tussen 1770 en 1790 (afb. 16, 17, 18 en 19).
Er komen daarbij vele varianten voor, zelfs meer dan in Amsterdam. Ook de Lodewijk XVI stijl had invloed op de versiering van de bak, echter in veel mindere mate dan in Amsterdam. Twee goede voorbeelden van typische Schoonhovense lepels door verschillende meesters (afb. 16) zijn gemaakt door Bartholomeus Smits en
Johan Biezer in 1773 respectievelijk 1770. De platte bodem met opstaande rand, verdeeld in segmenten komt het meest bij Bartholomeus Smits voor.
Andere zilversmeden maakten lepels met langwerpige bakken, (afb. 17), die door uitwaaierende nerven geheel in segmenten werden verdeeld. Dit waren onder andere Jacob Klein en Adrianus Koppenol. De voorbeelden zijn uit 1769 en 1784. Onder invloed van de Lodewijk XVI-stijl heeft de laatstgenoemde strooilepel een bak met een horizontale rand met bloemen, afgewisseld door rocailles. Overigens hebben deze lepels identieke stelen met een duifje en eindigen zij beide in een vrouwenkopje (zie voor een Amsterdamse variant afb. 12). Deze horizontale rand ziet men trouwens bij alle Schoonhovense lepels in de periode 1780 – 1795.
Voorbeelden van strooilepels met een ovale bak dwars op de steel (afb. 18, 19), maakte Bartholomeus Smits respectievelijk in 1770, 1773, 1782 en 1792. Een opvallende symmetrische bak, verdeeld in 4 segmenten heeft de lepel van 1773 (afb. 18 links). Hierbij ook weer een zeemeermin met dubbele staart, die ook in Friesland nog al eens voorkomt. Ook de lepel van 1792, waarin op de bodem van de bak een stampwerk-decor voorkomt van een strik, guirlandes en een medaillon (geheel in Lodewijk XVI stijl) verdient de aandacht (afb. 19 onder). Op de steel een klauwende leeuw en onderaan een schildje in de vorm van een vogel.
Type 2
Lepels uit de periode 1750 – 1780 uit de andere steden van Zuid Holland.
De productie van suikerstrooilepels in de andere steden van Zuid-Holland is veel kleiner geweest dan die van Schoonhoven. Er is in die steden ook geen enkele zilversmid bekend, die zich op dit soort lepels toelegde. Het is dan ook niet mogelijk om uit het aanwezige materiaal een conclusie te trekken.
Bij vergelijking met de Schoonhovense strooilepels ontstaat de indruk, dat zij daarmee overeenkomsten hebben, in ieder geval meer dan met de Amsterdamse of Friese strooilepels.
De vroegste lepel, uit 1751, door Dirk van de Goorberg te Delft (afb. 20 boven) staat geheel op zichzelf. De fraaie ronde schelpvormig gegroefde bak en de eenvoudige haaksteel zonder versiering komt elders niet voor. Dezelfde meester maakte tien jaar later een lepel (afb. 21 boven) waarvan de bak wel overeenkomsten vertoont met het Schoonhovense type (afb. 15 onder). De steel is echter geheel anders, deze eindigt in een bladvorm en op de steel staande een gegoten valk-figuur. Het is een lepel van hoge kwaliteit. Typisch is dat de vorm van de bak en de steel lijkt op een lepel door Balthazar Ie Heu, die in Eindhoven werkte. Deze lepel zou omstreeks dezelfde tijd gemaakt kunnen zijn. Of de letter Z bij de merken (afb. 21a) een jaarletter voorstelt is niet duidelijk. Op de steel een krul, die met het haakeinde een rocaille vormt. Het schildje is in de vorm van een acanthusblad.
De Leidse lepel (afb. 20 onder) door Jacob Voorstad, doet weer veel denken aan een vroege Schoonhovense (afb. 15 boven). Ook de strooilepels uit Gorkum en
Rotterdam (afb. 22) zijn van het Schoonhovense type. De laatstgenoemde is van de hand van Douwe Eysma, heeft een eenvoudige hanenkop aan het einde van de steel.
GROEP IV (1765 – 1800)
Typen met een ronde bak, een haakvormige dan wel een rechte of ebbenhouten steel in Lodewijk XV en Lodewijk XVI stijl.
Dit type strooilepel komt in geheel Nederland voor, streek- of stadsgewijze onderscheid is meestal niet meer te maken. Ook Friesland kent dit type, maar door de opvallende decors aldaar werden deze in groep I onder type 3 opgenomen.
Strooilepels in Lodewijk XV stijl komen maar weinig voor. Als voorbeeld kunnen hier genoemd worden de lepels door Morellon La Cave, gemaakt te Amsterdam in 1768 en de lepel gemaakt door Lucas van Giffen te Groningen uit ca. 1770 (afb. 23). Beide hebben getorste bakken, maar zijn overigens symmetrisch. Op de zilvertentoonstelling in Groningen in 1975 was een stel strooilepels van de Wed. Berent Pootholt, waarvan de randen a-symmetrisch waren versierd. In de collectie van het Centraal Museum te Utrecht is een lepel, waarvan de rand a-symmetrisch is gevormd. Cornelis Johannes Straatsburg maakte die in 1766 (afb. 24). Deze lepel is geheel afwijkend van vorm en zou ook als natfruitlepel dienst kunnen doen.
[su_row][su_column size=”1/2″ center=”no” class=“”]
[/su_column] [su_column size=”1/2″ center=”no” class=“”]
[/su_column][/su_row]
Lepels in Lodewijk XVI stijl komen meer voor. De Haagsche strooilepel door Nicolaas van Nuys (afb. 25) en de Amsterdamse doorJan Ensinck (afb. 26) zijn goede voorbeelden daarvan. Zij werden gemaakt in 1787, resp. 1793.
Johannes Keeman te Dordrecht en Leendert Jacobus Leendertsen te
Middelburg maakten ook fraaie exemplaren in Lodewijk XVI stijl (afb. 27). De Dordrechtse lepel met het bloemetje op de steel en de gegraveerde bloem op de bodem van de bak heeft typische Dordrechtse elementen in zich. De lepel van Leendertsen met de slingerrand aan de steel en de eenvoudige bloem op de bodem van de bak is echt Middelburgs.
Tenslotte een tweetal latere exemplaren (afb. 28) waarvan er één geheel ongemerkt is. Deze strooilepel heeft op de bodem een reliëfportret van Stadhouder Willem V en in de rand is uitgezaagd: ‘PRINS WILLEM DE VYFDE VAN ORANIE’. Dergelijke lepels waren meestal anoniem, omdat de maker niet de naam wilde krijgen Oranje-gezind te zijn en daardoor Zijn patriotten-klanten zou verliezen. De tweede lepel is van Carel Boogaert I en gemaakt in Amsterdam in 1792, deze is geheel in Empire-stijl d.w.z. eenvoudig, zowel in versiering als uitvoering, ook de steel.
GROEP V (1795 – 1820)
Typen met een ovale tot puntig ovale bak en met licht gebogen spits toelopende zilveren, dan wel geprofileerde houten of ivoren stelen, de Empire suikerstrooilepel.
Ook dit type is in geheel Nederland in productie geweest, ook in Friesland. Nog minder dan bij de voorgaande groep zijn er stijlelementen aan te wijzen, die streek- of stadsgewijs voorkomen.
De houten stelen kunnen van ebben- of notenhout zijn, ook gebruikte men wel zwart gelakt essenhout. Een enkele keer is ivoor toegepast. De ebbenhouten stelen zijn meestal fraai geprofileerd, zowel aan de onderzijde als aan het top-einde. Enkele zilversmeden hadden voorkeuren voor bepaalde decors in de bakken en de gravering op de stelen en zijn daardoor te onderscheiden van anderen.
Twee Amsterdamse lepels (afb. 29) met scheepvormige bakken van de hand van J. Haas en A. Koekebakker, gemaakt resp. in 1815 en 1802 zijn goede voorbeelden van deze groep. Het urnvormige top-einde van de steel komt weinig voor.
Dc kleine strooilepel door L. Koster te Rotterdam, naast de zeer grote Zwolse lepel door W. C. Höffeld vormen twee uitersten (afb. 30) in grootte, hoewel het decor van de bakken op dezelfde manier is opgebouwd.
[su_row][su_column size=”1/2″ center=”no” class=“”]
[/su_column] [su_column size=”1/2″ center=”no” class=“”]
[/su_column][/su_row]
In Leiden ontstonden een paar strooilepels van de hand van Cornelis Timmermans in 1807/1809 met speervormige openingen in de bakken en een bloemgravering op de steel (afb. 31) die ook door andere Leidse meesters werd gebruikt, doch niet typisch Leids is.
Drie lepels, waarvan de jaarletters 21 jaar uit elkaar liggen (afb. 32) maar die toch tot één type behoren, werden respectievelijk in Den Haag, Den Bosch en Kollum gemaakt. De Haagse onderscheidt zich van de anderen, door dat de bak en de steel uit één stuk zijn gemaakt. Voorbeelden van lepels met een grote bak en een korte steel naast een lepel met een kleine bak en een lange steel (afb. 33) zijn twee lepels gemaakt door J. W Gericke te Middelburg en Gijsbertus Stam te Schoonhoven, resp. gemaakt in 1797 en 1805.
GROEP VI (1815 – 1890)
Deze groep omvat drie typen t.w.: de laat-empire strooilepels met rechthoekige bakken en iets gebogen met puntige of afgeknot-puntige stelen, die meestal een filetrand hebben.
Ten tweede de Biedermeier lepels en ten derde de neo-Lodewijk XVI-stijl lepels aan het einde van de eeuw.
Type 1 (1820 – 1840)
In deze periode treden de persoonlijke ontwerpen van de zilversmid op de voorgrond, waarbij hij dikwijls gebruik maakte van oude stijlen. Deze strooilepels zijn meestal eenvoudig van uitvoering, zelfs eenvoudiger dan de lepels uit de Empire tijd zelf. Goede voorbeelden zijn de twee lepels gemaakt door H. Lintveld en L. Jongeneel, respectievelijk te Amsterdam en Leiden in 1817 en 1823 (afb. 34). De Amsterdamse lepel is zwaarder en degelijker uitgevoerd dan die uit Leiden. De Schoonhovense lepels van deze periode zijn meestal van nog lichter materiaal. De Leidse lepel is tevens een goed voorbeeld van een lepel, waarbij de zilversmid een eigen ontwerp maakte voor de bak.
Van J. G. Grebe te Rotterdam en H. A. Schuss te Amsterdam (afb. 36 en 35) zijn een tweetal strooilepels bewaard gebleven, die ook nog tot de laat-Empire tijd gerekend kunnen worden, maar die tevens door hun versiering met knerren kenmerkend zijn voor de periode ± 1825 – ± 1840.
Type 2 (1840 – 1870)
De typische Biedermeier strooilepel, met gecontourneerde rand en opengewerkte gegraveerde bakken en -stelen.
Door T. G. Bentveld werd in 1841 te Amsterdam een lepel gemaakt (afb 35 onder), die reeds een goed voorbeeld daarvan is. De vorm van de bak en de steel zijn ook weer naar eigen ontwerp. Het is een zeer zware lepel, degelijk uitgevoerd.
Geheel anders zijn de lepels door F. G. de Groot en J. van Vorst (afb. 37), beide te Rotterdam, en ook beide in een sterk overdreven Biedermeier stijl gemaakt. Het zijn echter exponenten van een periode, die in dit overzicht niet mogen ontbreken.
Als voorbeeld van het meest voorkomende type in deze periode, hier de lepel door A. Teunissen te Schoonhoven van 1864 (afb. 38). Deze werd gemaakt van licht materiaal, waarbij zowel het steeleinde, als de bak een gecontourneerde rand hebben. Ook J. Kroymans te Oss maakte in 1854 een strooilepel, die typisch is voor deze tijd. De in gotische vormen geperste bak is kenmerkend voor deze zilversmid. Ook het steeleinde, waar gotische kerkramen in te herkennen zijn, is typisch voor Kroymans. Van dit Biedermeier type komen een groot aantal variaties voor.
Type 3 (1880 – 1890)
Lodewijk XVI vormen.
Het beste voorbeeld is de lepel door de firma van Kempen te Voorschoten, gemaakt in 1890 (afb. 39). Een eenvoudige, degelijke lepel, praktisch in gebruik.
Vergelijken we deze met de lepel door Jan Ensink (afb. 26), dan is het verschil opvallend, en duidelijk dat de lepel van Van Kempen niet ‘uit de tijd is’.
Er zijn kopieën bekend van achttiende-eeuwse suikerstrooilepels met valse keuren, die vrij veel op het Schoonhovense type lijken, deze werden in de periode 1890 – 1900 ook in Schoonhoven gemaakt. De merken lijken meestal zo weinig op de echte merken, dat zij gemakkelijk zijn te herkennen.
De schrijver heeft vele suikerstrooilepels bij particulieren en in musea bestudeerd. Zijn bevindingen zijn niet derhalve alleen gebaseerd op de afgebeelde exemplaren. Getracht is in de afbeeldingen een representatief overzicht te geven van het materiaal. Het aantal variaties is echter zo groot, dat vele ook interessante lepels niet opgenomen zijn.
Literatuur
B. W. G. Wttewaall, Zilveren roomlepels, in: Antiek, Maart 1983
2. E. O. von Lippmann, Geschichte des Zuckers, 1890.
3. Elias Voet Jr., Merken van Haagsche goud- en zilversmeden, Den Haag 1941
4. Catalogus tentoonstelling Groninger Zilver, Groninger museum 19 april t/m 19 Mei 1975, pag. 126, nr. L 51.
5. J. de Francq van Berkhey, Natuurlijke Historie van Holland, 1773.
6. Noel Chomel, Algemeen Huishoudelijk Natuur Zedekundig en konstwoordenboek, Leiden 1742.
7 Elias Voet Jr., Merken van Friese goud- en zilversmeden, 2e dr., Den Haag 1974
8. Elias Voet Jr., Merken van Amsterdamse gouden zilversmeden, Den Haag 1912
9. Elias Voet Jr., Merken van Haarlemse gouden zilversmeden, Den Haag 19..
10. K. A. Citroen, Amsterdamse zilversmeden en hun merken, Amsterdam 1975
11. J. de Bree, Zeeuws Zilver, vnl. met betrekking tot Middelburg, Schiedam 1978
12. Catalogus Fries museum Leeuwarden, Fries. Zilver, Leeuwarden 1968
Catalogi van tentoonstellingen van zilver te Leiden, Dordrecht, Rotterdam, ‘s-Gravenhage, Schoonhoven, Haarlem en Utrecht.
Waar niet anders vermeld bevinden alle lepels zich in particuliere verzamelingen en zijn de foto’s van de hand van de schrijver.
Lees ook in ons blog:
Interview Hr Wttewaall van Het Nederlands Klein Zilverboek
Bekijk ook de collectie van Zilver.nl: